Notitiones linguae Latinae


(Grammaticale begrippen)

Latijn Nederlands
verbum werkwoord
  modus wijze
    indicativus aantonende wijs
    coniunctivus aanvoegende wijs
    imperativus gebiedende wijs
    infinitivus het hele werkwoord (onbepaalde wijs)
    participium deelwoord (voltooid: ppp, onvolt.: ppa, toekomstig: pfa)
  numerus: singularis - pluralis getal: enkelvoud - meervoud (en persoon)
  forma generis stamvormen
  verba ducta esse van het werkwoord afgeleide naam- en deelwoorden
  genus verbi (activum/passivum) actieve/bedrijvende vorm en passieve/lijdende vorm
  tempus tijd
    praesens onvoltooid tegenwoordige tijd
    imperfectum onvoltooid verleden tijd
    futurum onvoltooid toekomende
    perfectum voltooid tegenwoordige tijd
    plusquamperfectum voltooid verleden tijd
    futurum exactum voltooid toekomende tijd
  transitief en intransitief overgankelijke en onovergankelijke werkwoorden
nomen naamwoord
  substantivum zelfstandig naamwoord
  adiectivum bijvoeglijk naamwoord
  adverbium bijwoord (ad verbum: bij het werkwoord)
  comparativi et superlativi trappen van vergelijking
  pronomen personale persoonlijk voornaamwoord (ik, jij, hij, zij ...)
  pronomen possessivum bezittelijk voornaamwoord (mijn, jouw, zijn, haar ...)
  pronomen demonstrativum aanwijzend voornaamwoord (deze, dit, die, dat)
  pronomen reflexiva pers vnw 3e p enk/mv met betrekking onderwerp (zichzelf)
  pronomen relativum betrekkelijk voornaamwoord
  pronomen interrogativum vragend voornaamwoord (zelfstandig en vragend gebruikt)
attribuut bijvoeglijk bepaling
adverbiale bepaling bijwoordelijke bepaling
congruentie overeenkomst (onderwerp==gezegde, znw==werkwoord)
flexie aanpassen van woorden dmv conjugatie/declinatie
  conjugatie (conjugeren-verba) vervoegen van het werkwoord
  declinatie (declineren-nomina) verbuiging van de naamwoorden
casus naamval
  nominativus 1e naamval (wie)
  genitivus 2e naamval (wiens, van wie)
  dativus 3e naamval (hun, aan wie, voor)
  accusativus 4e naamval (hen, lijdend voorwerp)
  ablativus 5e naamval (vanaf, door,met wie/wat)
  vocativus 6e naamval (aanspreekvorm)
  locativus oude naamval die de plaats aangeeft, waar
aci Accusativus cum Infinitivo
acp Accusativus cum Participio
nci Nominativus cum Infinitivo
pc Participium Coniunctum
genusgrammaticaal geslacht
  masculinum (m) - femininum (f) - neutrum (n) mannelijk - vrouwelijk - onzijdig
subject onderwerp
  reflexief wederkerend (verwijzend naar het onderwerp)
object (lijdend/meewerkend) voorwerp
predicaat gezegde
  predicaats nomen naamwoordelijk deel van het gezegde
prepositie voorzetsel
vocaal klinker (a, e, i, o, u)
consonant medeklinker (b, c, d, f ...)
penultima-regel klemtoon op voorlaatste lettergreep
functie omschrijving van een zinsdeel van een zin
inversie omkering van de zinsdelen
assimilatie aanpassing medeklinker aan voorgaande medeklinker
context samenhang, verband binnen de tekst
compositium samengesteld woord
modaal werkwoord beperkt hoofdwerkwoord (moeten, kunnen, willen etc.)
stilus stijlvormen